Grondwater: hoe zit dat nu?
De grondwaterstand wordt bepaald door de hoeveelheid water die het grondwater aanvult, en de hoeveelheid grondwater dat uitstroomt naar bronnen, beken en rivieren. Zo schommelt het freatische (ondiepe) grondwater op natuurlijke wijze onder invloed van de seizoenen.
Als er gesproken wordt over ‘lage grondwaterstanden’ gaat het meestal om een extra daling van de grondwatertafel door droge weersomstandigheden. Die extra daling is vaak klein ten opzichte van de dikte van de freatische watervoerende laag. Die dikte kan variëren van enkele meters tot soms wel 200 m. Bij de meeste grondwaterwinningen zit de inname van het grondwater diep genoeg en zijn er dus geen bevoorradingsproblemen bij lage grondwaterstanden. Enkel bij heel ondiepe grondwaterwinningen kunnen problemen ontstaan.
Is er dan geen enkel probleem?
Toch wel! Lage freatische grondwaterstanden zorgen er onder andere voor dat bepaalde types natuur die afhankelijk zijn van een continue toestroom van grondwater in de problemen komen. En ook de uitstroom naar het oppervlaktewater vermindert, wat ervoor kan zorgen dat kleine beken droogvallen en het debiet op waterlopen en rivieren afneemt. Dat brengt daar ook weer specifieke problemen met zich mee.